De pendule slaat 11 uren als wij binnenkomen. Het geluid galmt door de kamer.
We wachten op de laatste slag.
“Mijn moeder is er aan gewend, dus laten we het zo”, verzucht de zoon.
Hij ziet er moe en verloren uit en lijkt te groot voor de kleine kamer en het iele figuurtje in bed. Opgelucht om even op adem te kunnen komen vertrekt hij.
Ik hoor mijn collega met onze gastvrouw praten over de kleinkinderen. Wat doet ze dat mooi.
De Statenbijbel staat statig op een standaard in de hoek. Die gaan we niet aanraken.
In geval van nood heb ik het bijbeltje van mijn vader bij me. Mijn vader: Schipper naast God.
Het wordt een onrustige nacht.
Ergens midden in de onrust vraagt onze gastvrouw mij om de pendule op te winden.
Het sleuteltje vind ik op de vensterbank. Ik draai het uurwerk en het slagwerk slechts een paar keer. In gedachten hoor ik mijn grootvader me vermanen om het raderwerk nooit te strak op te winden maar ook de symboliek dat de pendule niet vaak meer hoeft te slaan ontgaat mij niet.
De volgende dag valt de stilte.